Staatsblad
van het Koninkrijk der Nederlanden



Jaargang 2001


 
 
 
 
 


362
Besluit van 21 juni 2001 tot wijziging van het Reglement op de Orde van de Nederlandse Leeuw en de Orde van Oranje-Nassau in verband met het onderscheiden van deelgemeenteraadsleden


 

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

   Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 17 januari 2001, nr. BK00/50401, Directoraat-Generaal Openbaar Bestuur;
   Gelet op artikel 14 van de wet van 29 september 1815, houdende instelling van de Orde van de Nederlandse Leeuw (Stb. 1994, 352) en op artikel 13 van van de wet van 4 april 1892, houdende instelling van de Orde van Oranje Nassau (Stb. 1994, 351);
   De Raad van State van het Koninkrijk gehoord (advies van 12 maart 2001, W04.010057/I/K);
   Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 5 juni 2001, BK01/50401;
   De bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk in acht genomen zijnde;

   Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

   Artikel 14, eerste lid, onderdeel c, van het Reglement op de Orde van de Nederlandse Leeuw en de Orde van Oranje Nassau1 komt als volgt te luiden:
   c. de leden van provinciale staten, van gemeenteraden en de leden van een commissie als bedoeld in artikel 87, eerste lid, van de Gemeentewet en de leden van de eilandsraden die ten minste twaalf jaren zitting hebben gehad.

ARTIKEL II

   Dit besluit treedt in werking twee maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

   Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad, in het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen en in het Afkondigingsblad van Aruba zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 21 juni 2001

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K. G. de Vries

Uitgegeven de tweede augustus 2001
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

   In 1999 heeft een evaluatie plaatsgevonden van het herziene decoratiestelsel. Op 4 juni 1999 zijn de evaluatie van het functioneren van het decoratiestelsel in de eerste vier jaren na de herziening en het kabinetsstandpunt daarover aangeboden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 1998/99, 24 827, nr. 4).
   Het onderscheiden van volksvertegenwoordigers is een aantal malen onderwerp van overleg geweest tussen de (vorige) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Tweede Kamer. Het overleg heeft tot de conclusie geleid dat het te verkiezen is om voor defungerende volksvertegenwoordigers automatismen te hanteren bij het toekennen van onderscheidingen, indien is voldaan aan bepaalde voorwaarden met betrekking tot de zittingsduur.

   Artikel 14 van het Ordereglement (de cumulatiebepaling) bepaalt welke personen (groepen volksvertegenwoordigers) worden geacht te voldoen aan de criteria voor het in aanmerking komen van een onderscheiding. Volksvertegenwoordigers worden overigens pas na aftreden voor een onderscheiding voorgedragen (derde lid). De betrokken volksvertegenwoordigers zijn in het artikel specifiek benoemd.

   Het Kapittel voor de civiele orden heeft in zijn evaluatie aanbevolen om artikel 14 van het Ordereglement in beperkte mate uit te breiden. In het kabinetsstandpunt is geconcludeerd dat er geen reden is om de reikwijdte van artikel 14 te vergroten.
   In het Algemeen Overleg dat op 30 september 1999 (Kamerstukken II 1999/00, 24 827, nr. 5) plaatsvond over het kabinetsstandpunt heeft de Tweede Kamer zijn instemming betuigd met het standpunt de groep personen die in aanmerking komt voor een automatische onderscheiding op grond van dit artikel zo beperkt mogelijk te houden. Het kenmerk van het decoratiestelsel is immers het zo min mogelijk onderscheiden op grond van automatismen en het accent bij het onderscheiden leggen op persoonlijke of bijzondere verdiensten.

   Voor het feit dat deelgemeenteraadsleden niet zijn opgenomen in de groep volksvertegenwoordigers wordt door de kamerleden geen redelijke grond aanwezig geacht. Men pleit daarom voor het op één lijn stellen van deelgemeenteraadsleden en gemeenteraadsleden daar hun positie in veel opzichten vergelijkbaar is en in sommige gevallen zelfs zwaarder is.

   Deelgemeenteraadsleden zijn naar mijn mening te beschouwen als gekozenen in een algemeen vertegenwoordigend orgaan. Zowel wat betreft hun positie als volksvertegenwoordiger, als wat betreft hun werkzaamheden, zijn er sterke overeenkomsten met gemeenteraadsleden. Voor deze groep vormde het aspect dat het een gekozen volksvertegenwoordiger betrof, het argument hen in aanmerking te brengen voor het automatisme van artikel 14. Derhalve is er reden ook deelgemeenteraadsleden onder dit automatisme te brengen zonder dat er sprake is van een principieel andere keuze in het uitgangspunt van de regering dat het aantal groepen, waarop het automatisme van toepassing is, zeer beperkt moet blijven.
   Dit zou wel het geval zijn als de uitbreiding ook bijv. waterschapsbestuurders betrof. Deze kunnen immers niet in dezelfde mate worden gezien als leden van een algemeen vertegenwoordigend orgaan.

   Met het besluit wordt uitwerking gegeven aan het gevoelen van de leden van de Tweede Kamer, hetgeen door mij is overgenomen, om de reikwijdte van artikel 14 te vergroten tot de groep deelgemeenteraadsleden (leden van een commissie bedoeld in artikel 87 Gemeentewet).

   Hiermee komt deze groep in aanmerking voor het automatisme dat gekozen functionarissen kunnen worden onderscheiden.

   De overige tekstuele aanpassingen hebben tot doel de leesbaarheid van de bepaling te verhogen.

   Wat betreft de inwerkingtreding van het besluit zal, gelet op artikel 14, tweede lid, van de wet van 29 september 1815, houdende instelling van de Orde van de Nederlandse Leeuw (Stb. 1994, 352) en op artikel 13, tweede lid, van de wet van 4 april 1892, houdende instelling van de Orde van Oranje Nassau (Stb. 1994, 351), van de plaatsing van het besluit in het Staatsblad onverwijld mededeling worden gedaan aan de beide Kamers der Staten-Generaal.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K. G. de Vries


1 Stb. 1995, 264, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 24 december 1999, Stb. 2000, 12.

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 september 2001, nr. 175.